Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
above /əˈbʌv/ = PREPOSITION: boven, meer dan, over, boven ... uit, boven ... verheven; ADVERB: hierboven, boven, daarboven; NOUN: bovenstaande, bovenvermelde; ADJECTIVE: bovenstaand, bovengenoemd, bovenvermeld; USER: boven, hierboven, bovenstaande, bovengenoemde, boven de

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
according /əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan; USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang

GT GD C H L M O
account /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekening, gehouden, met, houden, accountinstellingen

GT GD C H L M O
accountability /əˈkaʊn.tə.bl̩/ = NOUN: verantwoording, verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid; USER: verantwoording, verantwoordingsplicht, verantwoordelijkheid, de verantwoordingsplicht, accountability

GT GD C H L M O
accounts /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen

GT GD C H L M O
achieve /əˈtʃiːv/ /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden; USER: bereiken, behalen, bewerkstelligen, te bereiken, verwezenlijken

GT GD C H L M O
achieved /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden; USER: bereikt, bereikte, gerealiseerd, behaalde, behaald

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
active /ˈæk.tɪv/ = ADJECTIVE: actief, werkzaam, werkend, levendig, bedrijvig, bedrijvend; USER: actief, actieve, werkzame, gezien, actief is

GT GD C H L M O
acumen /ˈæk.jʊ.mən/ = NOUN: scherpzinnigheid; USER: scherpzinnigheid, inzicht, acumen, het inzicht, scherpte

GT GD C H L M O
administrate /ədˈminəˌstrāt/ = VERB: administreren; USER: administreren, beheren, te beheren, te administreren, de administratie van

GT GD C H L M O
against /əˈɡenst/ = PREPOSITION: tegen, tegenover, met, jegens, strijdig met; USER: tegen, tegen de, tegenover, tegen het, met

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
american /əˈmer.ɪ.kən/ = NOUN: Amerikaanse, Amerikaans; USER: Amerikaanse, Amerikaans, amerikaan, american

GT GD C H L M O
analytics /ˌanlˈitiks/ = NOUN: analytiek; USER: analytics, analyses, analyse, analytische

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
appreciated /əˈpriː.ʃi.eɪt/ = VERB: waarderen, op prijs stellen, appreciëren, begrijpen, beseffen, schatten, hoogschatten, verhogen in prijs, stijgen in prijs; USER: waardeerde, gewaardeerd, waardeerden, prijs gesteld, duidelijk

GT GD C H L M O
appropriate /əˈprəʊ.pri.ət/ = ADJECTIVE: passend, geschikt, toepasselijk, doelmatig, bestemd, eigen; VERB: toeëigenen, besteden, toewijzen, aanwijzen, zich toeëigenen; USER: passend, geschikt, toepasselijk, passende, juiste

GT GD C H L M O
apr /ˌeɪ.piˈɑːr/ = ADJECTIVE: dégressif, diminué

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
area /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio

GT GD C H L M O
areas /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assigned /əˈsaɪn/ = VERB: toewijzen, overdragen, aanwijzen, bepalen, toeschrijven, bestemmen, toebedelen, vaststellen, aangeven; USER: toegewezen, toegekend, ingedeeld, is toegewezen, opgedragen

GT GD C H L M O
associate /əˈsəʊ.si.eɪt/ = VERB: associëren, verbinden, verenigen, verkeren; NOUN: vennoot, compagnon, deelgenoot, metgezel; USER: associëren, koppelen, betrekken, associeert, te associëren

GT GD C H L M O
associations /əˌsəʊ.siˈeɪ.ʃən/ = NOUN: vereniging, associatie, verbinding, deelgenootschap; USER: verenigingen, associaties, organisaties, verenigingen van, de verenigingen

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
bachelor /ˈbætʃ.əl.ər/ = NOUN: vrijgezel; USER: vrijgezel, bachelor, bachelor in, bachelor in de, bacheloropleiding

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
biggest /bɪɡ/ = USER: grootste, de grootste, belangrijkste

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
brand /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merk, brand, merken, merknaam, het merk

GT GD C H L M O
broader /brɔːd/ = USER: bredere, breder, ruimer, ruimere, brede

GT GD C H L M O
budget /ˈbʌdʒ.ɪt/ = NOUN: begroting, budget, staatsbegroting, zak, voorraad; VERB: de begroting opmaken; USER: budget, begroting, begroting van, de begroting, goedkope

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
builder /ˈbɪl.dər/ = NOUN: bouwer, aannemer, bouwmeester, bouwondernemer, stichter; USER: bouwer, builder, aannemer, bouwer van

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
challenger /ˈtʃæl.ɪn.dʒər/ = NOUN: uitdager; USER: uitdager, challenger, Eiser, uitdager van

GT GD C H L M O
challenges /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen

GT GD C H L M O
channel /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: kanaal, vaargeul, vaart, bedding, vaarwater, gracht, wijk, stroombed, waterloop, straatgoot; VERB: groeven, uithollen, uitgraven; USER: kanaal, kanaals, channel, kanalen

GT GD C H L M O
channels /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: Kanaal; USER: kanalen, zenders, kanalen via, kanalen via de

GT GD C H L M O
client /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: cliënt, klant, client, opdrachtgever, klanten

GT GD C H L M O
clients /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant

GT GD C H L M O
coach /kəʊtʃ/ = NOUN: coach, bus, trainer, koets, rijtuig, repetitor, spoorwagen, personenwagen, kapiteinschut; VERB: trainen, onderwijzen, opvoeden, africhten, lessen geven; USER: coach, bus, trainer, touringcar, coach van

GT GD C H L M O
coaching /kəʊtʃ/ = VERB: trainen, onderwijzen, opvoeden, africhten, lessen geven; USER: coaching, coachen, begeleiding, trainen, het trainen

GT GD C H L M O
command /kəˈmɑːnd/ = NOUN: opdracht, commando, bevel, gebod, order, last; VERB: bevelen, commanderen, beheersen, gebieden, afdwingen, het bevel voeren; USER: commando, bevel, opdracht, command, opdrachtregel

GT GD C H L M O
communication /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué; USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
complex /ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel; ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld; USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld

GT GD C H L M O
conduct /kənˈdʌkt/ = NOUN: gedrag, leiding, houding, beleid, uitgeleide, aanvoering; VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: geleiden, gedrag, leiden, voeren, te voeren

GT GD C H L M O
conducting /kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: uitvoeren, geleidende, het uitvoeren van, het uitvoeren, uitvoeren van

GT GD C H L M O
conflict /ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing; VERB: botsen, strijden, in botsing komen; USER: conflict, conflicten, strijd, in strijd, strijdig

GT GD C H L M O
consistent /kənˈsɪs.tənt/ = ADJECTIVE: consistent, consequent, samenhangend; USER: consistent, consequent, consistente, overeenstemming, in overeenstemming

GT GD C H L M O
consultancy /kənˈsʌl.tən.si/ = USER: consultancy, adviesbureau, advisering, advies, adviesdiensten

GT GD C H L M O
consultative /kənˈsʌl.tə.tɪv/ = ADJECTIVE: raadgevend; USER: raadgevend, raadgevende, adviserende, overleg, consultatieve

GT GD C H L M O
contracts /ˈkɒn.trækt/ = NOUN: contract, overeenkomst, aanbesteding, verbintenis; USER: contracten, opdrachten, overeenkomsten, contract, de contracten

GT GD C H L M O
control /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle

GT GD C H L M O
cooperation /kəʊˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = USER: samenwerking, de samenwerking, medewerking

GT GD C H L M O
coordinating /kōˈôrdəˌnāt/ = VERB: coördineren, bijeenschakelen, met elkaar in overeenstemming brengen; USER: coördinerende, coördineren, het coördineren, coördinatie, coördineren van

GT GD C H L M O
coordination /kəʊˌɔː.dɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: nevenschikking, rangschikking; USER: coördinatie, de coördinatie, coördinatie van, cooerdinatie, afstemming

GT GD C H L M O
corporate /ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend; USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs

GT GD C H L M O
costs /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te

GT GD C H L M O
country /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; ADJECTIVE: boers; USER: land, landen, land van, platteland

GT GD C H L M O
cross /krɒs/ = VERB: oversteken, kruisen, doorkruisen, elkaar kruisen, dwarsbomen; NOUN: kruis, kruising; ADJECTIVE: gekruist, dwars, boos, kwaad; ADVERB: kruiselings; USER: oversteken, kruis, kruisen, doorkruisen, steken

GT GD C H L M O
culture /ˈkʌl.tʃər/ = NOUN: cultuur, beschaving, teelt, bouw, bebouwing, verbouw, beschaafdheid; VERB: kweken, ontwikkelen, telen, verbouwen, beschaven; USER: cultuur, de cultuur, culturele, kweek, cultuur van

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
cycles /ˈsaɪ.kl̩/ = NOUN: cyclus, fiets, kringloop, rijwiel, tijdkring; USER: cycli, cyclussen, cycles, cyclus

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
deal /dɪəl/ = VERB: handelen, geven, toebrengen, uitdelen, rondgeven, bedelen; NOUN: transactie, hoeveelheid, koop, grenehout, het geven; ADJECTIVE: vurenhouten, vuren, grenen; USER: handelen, gaan, omgaan, te gaan, maken

GT GD C H L M O
dec /ˈdeb.juː.tɒnt/ = USER: december

GT GD C H L M O
degree /dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang; USER: graad, mate, graden, diploma, degree

GT GD C H L M O
deliver /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen

GT GD C H L M O
demanding /dɪˈmɑːn.dɪŋ/ = VERB: vragen, eisen, verlangen, vereisen, vorderen, vergen, opeisen, afvragen, rekenen; USER: veeleisende, veeleisend, eist, eisen, veeleisender

GT GD C H L M O
department /dɪˈpɑːt.mənt/ = NOUN: departement, afdeling, tak van dienst, werkkring; USER: afdeling, departement, Department, ministerie, dienst

GT GD C H L M O
departmental /ˌdiː.pɑːtˈmen.təl/ = USER: departementale, afdelingen, departementaal, de departementale, afdelings

GT GD C H L M O
depth /depθ/ = NOUN: diepte, hoogte, diepzinnigheid, kolk, scherpzinnigheid; USER: diepte, diepgaande, grondige, diepgaand

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
determine /dɪˈtɜː.mɪn/ = VERB: bepalen, vaststellen, beslissen, besluiten, determineren, beëindigen, beperken, eindigen; USER: bepalen, vaststellen, te bepalen, vast te stellen, vast

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
developer /dɪˈvel.ə.pər/ = NOUN: ontwikkelaar; USER: ontwikkelaar, Developer, Ontwikkelaarsinformatie, ontwikkelaars, Softwareontwikkelaar

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
direct /daɪˈrekt/ = ADJECTIVE: direct, rechtstreeks, openhartig, dadelijk, ondubbelzinnig; ADVERB: direct, rechtstreeks; VERB: richten, leiden, dirigeren, besturen, voorschrijven, mikken, last geven; USER: direct, directe, richten, rechtstreeks, leiden

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
disciplines /ˈdɪs.ə.plɪn/ = NOUN: discipline, tucht, orde, tuchtiging, kastijding; USER: disciplines, vakgebieden, discipline

GT GD C H L M O
education /ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: onderwijs, opvoeding, vorming, ontwikkeling; USER: onderwijs, het onderwijs, opleiding, educatie

GT GD C H L M O
effective /ɪˈfek.tɪv/ = NOUN: effectief, effektief, soldaat in werkelijke dienst; ADJECTIVE: effectief, doeltreffend, werkzaam, werkelijk, krachtig, afdoend, krachtdadig, effect hebbend, uitwerking hebbend; USER: effectief, doeltreffend, effectieve, doeltreffende, daadwerkelijke

GT GD C H L M O
employment /ɪmˈplɔɪ.mənt/ = NOUN: werk, dienst, gebruik, beroep, toepassing, bezigheid, ambt, aanwending, bediening; USER: werk, dienst, werkgelegenheid, de werkgelegenheid, tewerkstelling

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
environment /enˈvīrənmənt,-ˈvī(ə)rn-/ = NOUN: milieu, omgeving, omsingelen, medium; USER: milieu, omgeving, klimaat, milieu te

GT GD C H L M O
equipment /ɪˈkwɪp.mənt/ = NOUN: uitrusting, inrichting, toerusting, accommodatie; USER: uitrusting, apparatuur, materiaal, materieel

GT GD C H L M O
exceed /ɪkˈsiːd/ = VERB: overschrijden, overtreffen, te boven gaan; USER: overschrijden, overtreffen, meer dan, meer bedraagt dan, meer bedragen dan

GT GD C H L M O
excellence /ˈek.səl.əns/ = NOUN: uitmuntendheid, uitnemendheid, uitstekendheid; USER: uitmuntendheid, excellentie, excellence, topkwaliteit, kwaliteit

GT GD C H L M O
execute /ˈek.sɪ.kjuːt/ = VERB: uitvoeren, executeren, verrichten, voltrekken, verlijden, passeren, ten uitvoer brengen, volvoeren, ten uitvoer leggen, ter dood brengen, opmaken; USER: uitvoeren, executeren, voeren, te voeren, uit te voeren

GT GD C H L M O
executing /ˈek.sɪ.kjuːt/ = VERB: uitvoeren, executeren, verrichten, voltrekken, verlijden, passeren, ten uitvoer brengen, volvoeren, ten uitvoer leggen, ter dood brengen, opmaken; USER: uitvoeren, het uitvoeren, het uitvoeren van, uitvoeren van, uitvoerende

GT GD C H L M O
executive /ɪɡˈzek.jʊ.tɪv/ = ADJECTIVE: uitvoerend; NOUN: uitvoerende macht, bestuur, uitvoerend lichaam; USER: uitvoerend, uitvoerende macht, uitvoerende, executive, de uitvoerende

GT GD C H L M O
executives /ɪɡˈzek.jʊ.tɪv/ = NOUN: uitvoerende macht, bestuur, uitvoerend lichaam; USER: executives, leidinggevenden, kaderleden, stafmedewerkers, managers

GT GD C H L M O
expenses /ɪkˈspens/ = NOUN: uitgave, vertering, besteding, uitgaaf, tering; USER: uitgaven, kosten, onkosten, lasten, kosten van

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
expertise /ˌek.spɜːˈtiːz/ = NOUN: expertise; USER: expertise, deskundigheid, kennis, ervaring, knowhow

GT GD C H L M O
exposure /ɪkˈspəʊ.ʒər/ = NOUN: blootstelling, belichting, uitstalling; USER: blootstelling, belichting, de blootstelling, blootstelling aan, blootstelling van

GT GD C H L M O
facilitate /fəˈsɪl.ɪ.teɪt/ = VERB: vergemakkelijken, verlichten, versnellen; USER: vergemakkelijken, te vergemakkelijken, bevorderen, faciliteren, vergemakkelijking

GT GD C H L M O
facilitated /fəˈsɪl.ɪ.teɪt/ = VERB: vergemakkelijken, verlichten, versnellen; USER: vergemakkelijkt, gefaciliteerd, vergemakkelijkte, bevorderd, gemakkelijker

GT GD C H L M O
faster /fɑːst/ = USER: sneller, snellere, sneller te, een snellere, snel

GT GD C H L M O
finance /ˈfaɪ.næns/ = NOUN: financieren, financiën; VERB: bekostigen, geldelijk steunen, van geld voorzien; USER: financieren, financiering, financiering van, de financiering, te financieren

GT GD C H L M O
firm /fɜːm/ = NOUN: firma; ADJECTIVE: stevig, vast, vastberaden, standvastig, ferm; ADVERB: stevig, vast, vastberaden, standvastig, pal; VERB: bevestigen; USER: firma, stevig, vast, standvastig, vastberaden

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forecasting /ˈfɔː.kɑːst/ = VERB: voorspellen, voorzeggen, beramen; USER: voorspellen, forecasting, voorspelling, prognoses, prognose

GT GD C H L M O
formulating /ˈfɔː.mjʊ.leɪt/ = VERB: formuleren, inkleden, vervatten, onder woorden brengen; USER: formuleren, het formuleren, het formuleren van, formuleren van, formulering

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
front /frʌnt/ = NOUN: voorzijde, voorkant, front, voorgevel, voorste gedeelte, frontje, tongklank; ADJECTIVE: voorste; VERB: uitzien, staan tegenover, het hoofd bieden; USER: front, voorzijde, voorkant, voorste, voor

GT GD C H L M O
functional /ˈfʌŋk.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: functioneel; USER: functioneel, functionele, de functionele

GT GD C H L M O
gentle /ˈdʒen.tl̩/ = ADJECTIVE: zacht, teder, zoet, liefelijk, adellijk; NOUN: made, zielenadel; VERB: gerustellen, kalmeren; USER: zacht, zachte, zwakke, verzacht, lichte

GT GD C H L M O
grow /ɡrəʊ/ = VERB: groeien, toenemen, telen, worden, aangroeien, ontstaan, wassen, gebeuren, toegaan, aanbouwen, voortgang hebben, aanstuiven; USER: groeien, te groeien, groeit, laten groeien, kweken

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
he /hiː/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje; USER: hij, dat hij, hem

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
highlights /ˈhaɪ.laɪt/ = NOUN: highlights; USER: highlights, hoogtepunten, wat, benadrukt

GT GD C H L M O
himself /hɪmˈself/ = PRONOUN: zich, zichzelf, hemzelf, vanzelf; USER: zichzelf, zich, hemzelf, zelf, hij

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
history /ˈhɪs.tər.i/ = NOUN: geschiedenis, historie, verhaal; USER: geschiedenis, historie, de geschiedenis, geschiedenis van

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
identified /aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen; USER: geïdentificeerd, geïdentificeerde, die, vastgesteld, vastgestelde

GT GD C H L M O
impacted /ɪmˈpæk.tɪd/ = VERB: stoten, indrijven; USER: beïnvloed, invloed, impact, getroffen, invloed op

GT GD C H L M O
implementation /ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: uitvoering, verwezenlijking,, verwezenlijking, implementatie

GT GD C H L M O
implication /ˌɪm.plɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: het betrekken, medeplichtigheid; USER: implicatie, gevolgen, impliciet, stilzwijgend, betrokkenheid

GT GD C H L M O
improve /ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen; USER: verbeteren, te verbeteren, verbetering, verbetering van, verbeteren van

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
indirect /ˌɪn.daɪˈrekt/ = ADJECTIVE: indirect, zijdelings, niet rechtstreeks, ontwijkend, bijkomstig, terughoudend; USER: indirect, indirecte, onrechtstreekse, onder contract, de indirecte

GT GD C H L M O
individual /ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand; NOUN: individu, enkeling; USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke

GT GD C H L M O
initiate /ɪˈnɪʃ.i.eɪt/ = NOUN: ingewijde; VERB: beginnen, inleiden, inwijden, aanvangen, de stoot geven tot; ADJECTIVE: ingewijd; USER: ingewijde, beginnen, inleiden, starten, inleiding

GT GD C H L M O
initiatives /ɪˈnɪʃ.ə.tɪv/ = NOUN: initiatief; USER: initiatieven, initiatieven van, initiatieven die, initiatieven te, initiatieven op

GT GD C H L M O
integrates /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: integreert, geïntegreerd, integreren, integratie, worden geïntegreerd

GT GD C H L M O
integrator /ˈɪntɪɡreɪtər/ = NOUN: uitbreiding

GT GD C H L M O
integrity /ɪnˈteɡ.rə.ti/ = NOUN: integriteit, volledigheid, onkreukbaarheid; USER: integriteit, de integriteit, integriteit van, integer, de integriteit van

GT GD C H L M O
interdepartmental

GT GD C H L M O
internal /ɪnˈtɜː.nəl/ = ADJECTIVE: intern, inwendig, binnenlands, binnenste, innerlijk; NOUN: binnenland; USER: intern, inwendig, interne, inwendige, de interne

GT GD C H L M O
international /ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal; USER: internationaal, internationale, International, de internationale

GT GD C H L M O
intradepartmental

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
issues /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
joint /dʒɔɪnt/ = ADJECTIVE: gezamenlijk, verbonden, verenigd; NOUN: gewricht, voeg, scharnier, las, knoop, geleding, gelid; VERB: voegen, verbinden; USER: gezamenlijk, gewricht, voeg, gezamenlijke, joint

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
knowledge /ˈnɒl.ɪdʒ/ = NOUN: kennis, wetenschap, medeweten, bekendheid, kunde, geleerdheid; USER: kennis, kennis van, kennis te, wetenschap, medeweten

GT GD C H L M O
known /nəʊn/ = ADJECTIVE: bekend, erkend, berucht, gereputeerd; USER: bekend, bekende, gekend, bekend is, bekend staat

GT GD C H L M O
knows /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weet, kent, weet dat, weten, weet het

GT GD C H L M O
l = USER: l, Ik, liter, lk, L De,

GT GD C H L M O
large /lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig; USER: groot, large, grote, ruime, ruim

GT GD C H L M O
law /lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel; USER: wet, recht, wetgeving, rechtspraak, de wet

GT GD C H L M O
lead /liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan; NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol; ADJECTIVE: loden; USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding

GT GD C H L M O
leader /ˈliː.dər/ = NOUN: leider, aanvoerder, hoofd, leidsman, chef, dirigent, gids, gebieder; USER: leider, marktleider, leader, toonaangevend, gebied

GT GD C H L M O
leadership /ˈliː.də.ʃɪp/ = NOUN: leiderschap, leiding; USER: leiderschap, leiding, leiders, leidinggevende, leidende

GT GD C H L M O
leading /ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-; NOUN: leiding, bestuur; USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
leverage /ˈliː.vər.ɪdʒ/ = NOUN: hefboomwerking, invloed, macht, hefboomkracht; USER: hefboomwerking, leverage, hefboomeffect, hefboom, invloed

GT GD C H L M O
logistics /ləˈdʒɪs.tɪks/ = NOUN: logistiek, berekening, verplaatsen en legering van troepen; USER: logistiek, logistieke, logistics, de logistiek

GT GD C H L M O
maintain /meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen; USER: handhaven, onderhouden, behouden, te handhaven, houden

GT GD C H L M O
manageable /ˈmanijəbəl/ = ADJECTIVE: handelbaar, bestuurbaar, gedwee, meegand, inschikkelijk; USER: handelbaar, beheersbaar, beheersbare, hanteerbaar, hanteerbare

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
manager /ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator; USER: manager, beheerder, de manager, directeur

GT GD C H L M O
managing /ˈmanij/ = ADJECTIVE: beherend, handig, flink, overleggend; USER: beheren, het beheren, beheer, het beheren van, beheren van

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
maximize /ˈmæk.sɪ.maɪz/ = VERB: maximaliseren, tot het uiterste vergroten; USER: maximaliseren, te maximaliseren, maximaliseren van, maximale, optimaliseren

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
million /ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million; USER: miljoen, miljoen euro

GT GD C H L M O
mix /mɪks/ = VERB: mengen, mixen, vermengen, aanmaken, zich mengen, kruisen, mengelen, temperen, door elkaar gooien, klaarmaken; NOUN: mengeling, mengsel; USER: mengen, mixen, vermengen, mix, meng

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
mos /ˌemˈəʊ/ = USER: mos, mnd

GT GD C H L M O
multinational /ˌmʌl.tiˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: multinationaal, internationaal; USER: multinationaal, multinationale, multinational, multinationals, internationaal

GT GD C H L M O
multiple /ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande; NOUN: veelvoud; USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige

GT GD C H L M O
multiples /ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = NOUN: veelvoud; USER: multiples, veelvouden, meervouden, veelvoud, een veelvoud

GT GD C H L M O
national /ˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: nationaal, vaderlands, volks-, staats-, lands-; USER: nationaal, nationale, de nationale, het nationale

GT GD C H L M O
needed /ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
negotiate /nəˈɡəʊ.ʃi.eɪt/ = VERB: onderhandelen, sluiten, handelen, verhandelen, zaken doen, tot stand brengen, verdisconteren, handel drijven, uit de weg ruimen; USER: onderhandelen, onderhandelen over, te onderhandelen, onderhandelingen, te onderhandelen over

GT GD C H L M O
negotiations /nəˌɡəʊ.ʃiˈeɪ.ʃən/ = NOUN: onderhandeling, sluiting, verhandeling, totstandbrenging, discontering; USER: onderhandelingen, de onderhandelingen, onderhandelingen over, onderhandelen, onderhandelingen te

GT GD C H L M O
negotiator /nɪˈɡəʊ.ʃi.eɪ.tər/ = NOUN: onderhandelaar, verhandelaar; USER: onderhandelaar, handelaars, bemiddelaar, onderhandelaar van, onderhandelingspartner

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
nov /nəʊˈvem.bər/ = USER: november

GT GD C H L M O
november /nəʊˈvem.bər/ = NOUN: roman, wijzingswet

GT GD C H L M O
objectives /əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objectief, object, voorwerpsnaamval, militair doel; USER: doelstellingen, doelen, doelstellingen van, de doelstellingen, doelstellingen te

GT GD C H L M O
oct /ɒkˈtəʊ.bər/ = USER: oktober

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
operational /ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: operatief; USER: operationele, operationeel, de operationele

GT GD C H L M O
opportunities /ˌɒp.əˈtjuː.nə.ti/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: mogelijkheden, kansen, opportuniteiten, de mogelijkheden

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
others /ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
oversee /ˌəʊ.vəˈsiː/ = VERB: overzien, toezicht houden op, controleren; USER: overzien, toezicht houden op, toezicht, toezicht houden, toezicht te houden

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
owner /ˈəʊ.nər/ = NOUN: eigenaar, bezitter, reder; USER: eigenaar, eigenaren, adverteerder

GT GD C H L M O
p /piː/ = USER: p, blz., t, f, Holland t

GT GD C H L M O
participate /pɑːˈtɪs.ɪ.peɪt/ = VERB: meedoen, deelnemen, deel hebben, meemaken, zijn medewerking verlenen, delen in; USER: deelnemen, deel te nemen, deel, nemen, deelneming

GT GD C H L M O
parties /ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens; USER: partijen, partij, feesten

GT GD C H L M O
partner /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partner, partnerlanden, Leveringspartner, partners, partnerorganisaties

GT GD C H L M O
partners /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partners, partner

GT GD C H L M O
partnership /ˈpɑːt.nə.ʃɪp/ = NOUN: vennootschap, deelvennootschap; USER: vennootschap, partnerschap, samenwerking, partnership, samenwerkingsverband

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
performance /pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling; USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties

GT GD C H L M O
perspective /pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde; ADJECTIVE: perspectivisch; USER: perspectief, vooruitzichten, perspectief zetten, perspectivisch, oogpunt

GT GD C H L M O
plan /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plan, plannen, van plan, plan van, gepland

GT GD C H L M O
potential /pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid; ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend; USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk

GT GD C H L M O
practices /ˈpræk.tɪs/ = VERB: gieten, schenken, uitgieten, inschenken, uitschenken, stortregenen, sauzen, doen stromen, sausen, in stromen neerkomen; NOUN: het gieten, stortbui, stortregen, stroom, gietsel; USER: praktijken, practices, praktijk, werkwijzen, gedragingen

GT GD C H L M O
preparation /ˌprep.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: voorbereiding, bereiding, het klaarmaken, voorbereidsel, toebereidsel, aanstalte; USER: voorbereiding, bereiding, preparaat, het preparaat, de voorbereiding

GT GD C H L M O
present /ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen; ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel; NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd; USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige

GT GD C H L M O
presentation /ˌprez.ənˈteɪ.ʃən/ = NOUN: presentatie, voorstelling, overlegging, indiening, voorlegging, aanbieding, optreden; USER: presentatie, voorstelling, de presentatie, aanbiedingsvorm, overlegging

GT GD C H L M O
pricing /prīs/ = VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven; USER: prijsstelling, pricing, prijzen, prijszetting, tarifering

GT GD C H L M O
priority /praɪˈɒr.ɪ.ti/ = NOUN: prioriteit, voorrang; USER: prioriteit, voorrang, prioritaire, prioritair, prioriteiten

GT GD C H L M O
procedures /prəˈsiː.dʒər/ = NOUN: procedure, werkwijze, methode, handelwijze, bereidingswijze, procédé; USER: procedures, de procedures, procedures voor, procedure, voorwaarden

GT GD C H L M O
process /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: procede, werkwijze, proces, taak

GT GD C H L M O
productivity /ˌprɒd.ʌkˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: produktiviteit; USER: produktiviteit, productiviteit, de productiviteit, productiviteit te, productiviteit van

GT GD C H L M O
professional /prəˈfeʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: professioneel, beroeps-, deskundig, van beroep, vak-, ambts-; NOUN: vakman; USER: professioneel, professionele, professional, beroepsmatig, beroeps

GT GD C H L M O
projects /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: projecten, projecten die, project

GT GD C H L M O
protocols /ˈprəʊ.tə.kɒl/ = NOUN: protocol, notulen, bekeuring, proces-verbaal; USER: protocollen, protocols, protocol, protocollen die

GT GD C H L M O
proven /pruːv/ = USER: bewezen, beproefde, aantoonbare, aangetoonde, aangetoond

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
pursuit /pəˈsjuːt/ = NOUN: achtervolging, jacht, vervolging, het streven, beoefening, najaging; USER: achtervolging, uitoefening, streven, nastreven, de uitoefening

GT GD C H L M O
quite /kwaɪt/ = ADVERB: heel, nogal, erg, helemaal, geheel, volkomen, geheel en al, bijster, bepaald; USER: heel, nogal, helemaal, vrij, behoorlijk

GT GD C H L M O
recommend /ˌrek.əˈmend/ = VERB: adviseren, aanbevelen, aanraden, aanprijzen, recommanderen; USER: adviseren, aanraden, aanbevolen, aanbevolen door, raden

GT GD C H L M O
recommendations /ˌrek.ə.menˈdeɪ.ʃən/ = NOUN: aanbeveling, advies, aanwijzing, recommandatie; USER: aanbevelingen, aanbevelingen van

GT GD C H L M O
recruiting /rɪˈkruːt/ = NOUN: opnemer, griffier, rapporteur, archivaris, registertoestel, stedelijk rechter, rechter; USER: werven, aanwerven, werving, het werven, werven van

GT GD C H L M O
regional /ˈriː.dʒən.əl/ = ADJECTIVE: regionaal, gewestelijk, gebieds-, streek-; USER: regionaal, regionale, de regionale, regio

GT GD C H L M O
relationship /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: verhouding, verwantschap, relatie, verband, betrekkingen

GT GD C H L M O
relationships /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: relaties, verhoudingen, relatie, betrekkingen, verbanden

GT GD C H L M O
relocation /ˌriː.ləʊˈkeɪt/ = USER: verhuizing, verplaatsing, relocation, relocatie, verplaatsen

GT GD C H L M O
report /rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren; NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier; USER: rapporteren, melden, verslag, verslag uit, te melden

GT GD C H L M O
representation /ˌrep.rɪ.zenˈteɪ.ʃən/ = NOUN: vertegenwoordiging, voorstelling, afbeelding, beeld, protest, vertoog, figuur, opvoering; USER: vertegenwoordiging, voorstelling, weergave, representatie, de vertegenwoordiging

GT GD C H L M O
resources /ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg; USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen

GT GD C H L M O
responsible /rɪˈspɒn.sɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, aansprakelijk, solied; USER: verantwoordelijk, verantwoordelijke, verantwoordelijk is, verantwoordelijk zijn, die verantwoordelijk

GT GD C H L M O
revenue /ˈrev.ən.juː/ = NOUN: inkomsten; USER: inkomsten, ontvangsten, omzet, opbrengsten, opbrengst

GT GD C H L M O
risk /rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar; VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten; USER: risico, gevaar, kans, het risico

GT GD C H L M O
romanian /rʊˈmeɪ.ni.ən/ = NOUN: Roemeense, Roemeens; ADJECTIVE: Roemeens; USER: Roemeense, Roemeens, roemenië, het Roemeens, Romanian

GT GD C H L M O
rules /ruːl/ = NOUN: reglement; USER: reglement, regels, voorschriften, bepalingen, regeling

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
sale /seɪl/ = NOUN: verkoop, veiling, afzet, verkoping; USER: verkoop, koop, te koop, koop in, aanbieding

GT GD C H L M O
sales /seɪl/ = NOUN: uitverkoop; USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop

GT GD C H L M O
scale /skeɪl/ = NOUN: schaal, weegschaal, toonladder, schub, aanslag, ketelsteen, maatstaf, toonschaal, reeks, tandsteen; VERB: schubben, meten; USER: schaal, weegschaal, omvang, grootschalige, Kleinschalig

GT GD C H L M O
school /skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal; ADJECTIVE: school-; VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten; USER: school, schoolgroep, scholen, school het

GT GD C H L M O
sectors /ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter; USER: sectoren, sector, activiteitensectoren, bedrijfstakken

GT GD C H L M O
sell /sel/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan; NOUN: verlakkerij, beetnemerij, afzetterij; USER: verkopen, vergunningen, te verkopen, verkoop, verkoopt

GT GD C H L M O
selling /ˌbestˈsel.ər/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan; USER: verkopen, selling, verkoop, verkopende, verkoopt

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
sessions /ˈseʃ.ən/ = NOUN: sessie, zitting, zittingsperiode, zittingstijd; USER: sessies, zittingen, Sessies Sessies, vergaderingen, bijeenkomsten

GT GD C H L M O
share /ʃeər/ = NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie; VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: aandeel, delen, Share, toevoegen share, deel

GT GD C H L M O
skills /skɪl/ = NOUN: bekwaamheid, behendigheid, handigheid, bedrevenheid, ervarenheid; USER: vaardigheden, vaardigheden te, vaardigheden die, competenties, skills

GT GD C H L M O
sme = USER: sme, KMO, mkb"

GT GD C H L M O
soho

GT GD C H L M O
speaking /-spiː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: sprekend, spreek-; USER: sprekend, spreken, gesproken, spreekt

GT GD C H L M O
staffing /stɑːf/ = USER: personeelsbezetting, staffing, bemannen, personeelsbestand, personele

GT GD C H L M O
stand /stænd/ = VERB: staan, gaan staan, liggen, stilstaan; NOUN: stand, tribune, stelling, positie, standplaats, keet, stel, kraam; USER: staan, stand, tribune, sta, staat

GT GD C H L M O
startup /dotcom/ = USER: startup, opstarten, het opstarten, opstart, inbedrijfstelling

GT GD C H L M O
stimulates /ˈstɪm.jʊ.leɪt/ = VERB: stimuleren, aanstoken, irriteren, ophitsen; USER: stimuleert, stimuleert de, bevordert, stimuleren, gestimuleerd

GT GD C H L M O
strategic /strəˈtiː.dʒɪk/ = ADJECTIVE: strategisch, krijgskundig; USER: strategisch, strategische, de strategische, van strategische

GT GD C H L M O
strategies /ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap; USER: strategieën, strategieën voor, strategie, van strategieën

GT GD C H L M O
strategist /ˈstratəjist/ = NOUN: strateeg; USER: strateeg, strategist

GT GD C H L M O
strategy /ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap; USER: strategie, strategie van, de strategie, strategie voor

GT GD C H L M O
strong /strɒŋ/ = ADJECTIVE: sterk, krachtig, zwaar, hecht, geducht, straf, fiks; ADVERB: sterk, geducht, straf, fiks; USER: sterk, sterke, een sterke, krachtige, strong

GT GD C H L M O
sub /sʌb/ = USER: sub, onder, uitbesteed, submenu

GT GD C H L M O
subcontracting /ˌsəbkənˈtrakt/ = VERB: subcontract sluiten; USER: onderaanneming, uitbesteding, onderaanbesteding, toelevering

GT GD C H L M O
successful /səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig; USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde

GT GD C H L M O
suppliers /səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer; USER: leveranciers, aanbieders, met leveranciers, leveranciers van, met leveranciers van

GT GD C H L M O
sustain /səˈsteɪn/ = VERB: steunen, volhouden, schragen, verduren, stutten; USER: volhouden, steunen, schragen, ondersteunen, houden

GT GD C H L M O
targets /ˈtɑː.ɡɪt/ = NOUN: doel, doelwit, doelgebied, mikpunt, schietschijf, schietwedstrijd, spoorwegsein, beukelaar, productiecijfer; USER: doelen, doelstellingen, targets, doelwitten, streefcijfers

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
teams /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: teams, Ploegen, Akties Teams, team, teams van

GT GD C H L M O
territory /ˈter.ɪ.tər.i/ = NOUN: grondgebied, gebied, territorium, landstreek, sfeer; USER: grondgebied, territorium, gebied, het grondgebied, grondgebied van

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
training /ˈtreɪ.nɪŋ/ = NOUN: opleiding, trainen; USER: opleiding, training, opleidingen, trainingen, scholing

GT GD C H L M O
turnaround /ˈtɜːn.ə.raʊnd/ = USER: turnaround, ommekeer, doorlooptijd, omslag, doorlooptijden

GT GD C H L M O
university /ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie; ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-; USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
usd = USER: usd, EUR, usd te, usd van, usd op

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
v /viː/ = USER: v, tegen

GT GD C H L M O
ventures /ˈven.tʃər/ = NOUN: onderneming, risico, waagstuk, speculatie; VERB: aandurven, zich wagen aan; USER: ventures, ondernemingen, venture, samenwerkingsverbanden

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
whenever /wenˈev.ər/ = CONJUNCTION: telkens als; ADVERB: wanneer ook; USER: telkens als, wanneer, als, waar, telkens wanneer

GT GD C H L M O
winners /ˈwɪn.ər/ = NOUN: winnaar, winner, successtuk; USER: winnaars, winners, winnaar, winnaars van, de winnaars

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
worth /wɜːθ/ = ADJECTIVE: waard; NOUN: waarde, verdienste, gehalte, innerlijke waarde; USER: waard, waarde, moeite waard, moeite, de moeite waard

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
young /jʌŋ/ = ADJECTIVE: jong, klein, nieuw, beginnend, aankomend; USER: jong, jonge, jongeren, wijfje

GT GD C H L M O
yrs = USER: yrs, jr, j., jaar, jaren

313 words